10. Geef ruimte aan natuurlijke manieren van taalverwerving

 

Hoe komen we naar B1? In zes bijeenkomsten buigen expertteams zich over de vraag hoe we straks meer cursisten naar niveau B1 krijgen. Na fantastische pitches over wat er nodig zou zijn om de huidige praktijk te versterken (die pitches alleen al, goed idee voor je docententeam!), kozen de experts twee van de genoemde verbeterpunten en werkten die uit. De tiende succesfactor werd: geef ruimte aan natuurlijke manieren van taalverwerving.

 

Elke les een luisterles

Op de vraag ‘Wat heeft jou goed geholpen bij het leren spreken van een andere taal?’ krijg je vaak als antwoord: ‘Ik heb veel naar liedjes geluisterd’ of ‘Via films en tv’. Wat maakt toch dat dit zo goed werkt? Is het omdat je een liedje vaker dan een keer beluistert? Omdat het leuk is? Is het omdat je graag wilt begrijpen wat er gezegd wordt? In ieder geval sluit het aan bij wat de taalkundige Krashen zei toen hij zijn taalverwervingshypothese ontwikkelde: besteed liever tijd mét de taal dan áán de taal. Waarmee hij bedoelde dat je beter eerst de onbewuste taalverwerving plaats kan laten vinden voordat je de taal gaat ‘leren’, zodat je onbewust kennis van woorden opdoet, kennis van de klanken, de zinsmelodie, de zinsopbouw. Dat docenten ruimte moeten geven aan de natuurlijke, onbewuste manier van taal leren; door te laten luisteren, na te zeggen en door echte gesprekken te laten voeren. En dat ze daaruit volgend dus ook beter kunnen wachten met het aanleren van regels tot de behoefte aan die regels daadwerkelijk gevoeld gaat worden. Het fundament moet er zijn voor je kunt gaan bouwen.

De bekende leergangen voor de inburgering zijn vaak anders opgebouwd. Vanaf het eerste hoofdstuk worden er expliciet woorden en structuren aangeboden, die verwerkt worden in de vorm van schriftelijke oefeningen, al dan niet aangevuld met een keer naar iets luisteren of antwoord geven op een vraag van een docent. Het doel van de les is dan: met behulp van de aangeboden woorden en uitleg over de opbouw van de zin goede Nederlandse zinnen leren maken. Dit vraagt veel van de hersenen van taalleerders, zeker als zij nog weinig bekend zijn met de taal. Door eerst aan de onbewuste kennis van taal te werken, zullen de puzzelstukjes in een later stadium gemakkelijker op hun plaats vallen.

‘Besteed liever tijd mét de taal, dan áán de taal’

Om inburgeringscursisten veel tijd mét de taal te geven is ‘een luistertaak in elke les’ een mooi uitgangspunt. Doel is dan te verstaan en te begrijpen wat je hoort. In eerste instantie globaal en gaandeweg steeds preciezer. Laat cursisten met elkaar bespreken, eerst in duo’s en daarna nog weer eens in andere duo’s, al dan niet in de moedertaal, wat ze ervan verstaan en begrepen hebben. Het is fascinerend om te zien wat dat oplevert. Meerdere keren beluisteren van een fragment is daarbij essentieel, waarbij vijf keer beter is dan vier. En tien keer beter dan vijf. Laat cursisten met de dictoglosmethode (Kuiken, 2000), ook weer in duo’s, opschrijven wat ze gehoord hebben en het verhaal reconstrueren. Laat het ze dan weer, in duo’s, al dan niet uit het hoofd, mondeling reconstrueren. De oren worden gescherpt, er worden veel woorden, chunks en handige zinnen geleerd, en impliciet wordt er veel kennis van de taal opgedaan.

De NT2-docent herkent hierin de eerste fasen van het ABCD-model van Neuner. De cursist krijgt A. veel input, waarbij er veel aandacht is voor woordenschat en zinnen, en B. maakt deze zich op een gestuurde manier eigen. Veel ruimte voor de C- en D-fase maakt het af. De cursist wordt gestimuleerd het geleerde in een veilige setting verder te oefenen. De ideeën over wat de juiste woorden en zinnen zijn in een bepaalde situatie, en die de taalleerder zich inmiddels onbewust eigen heeft gemaakt, kunnen worden uitgeprobeerd. Ze gaan communiceren en zullen daarbij fouten maken. Dat is niet erg, zegt Krashen hierover. Dat noemen we ontwikkelingsfouten. Belangrijk is dat de taalleerder in de volgende fase terechtkomt. De ‘interne taalleermonitor’ van de cursist doet het in principe het werk. Soms zal het nodig zijn om de interne monitor bij sommige cursisten wel ‘aan te zetten’ en werkt hij bij andere juist te hard, waardoor vloeiendheid en het durven communiceren onder druk komen te staan. Als docent kan je eraan bijdragen dat de interne monitor blijft werken door een actieve en open leerhouding te stimuleren. De docent blijft ook onmisbaar om bij die cursisten die maar niet durven spreken of die maar blijven babbelen te benoemen hoe dat interne taalleerproces werkt. Maar vooral om interessant en relevant luistermateriaal te selecteren en aan bieden, en om passende oefeningen te laten doen, receptief, reproductief en productief.

Actieve verwerking van nieuwe inhoud

Een andere reactie die vaak wordt gegeven op de vraag hoe jij een taal hebt geleerd is: door veel te praten met sprekers van die taal (op de camping en in de winkel in Frankrijk, met mijn Engelstalige vriendje). De behoefte of noodzaak tot communiceren zorgde voor de ‘drive’ om de taal te leren. In de les veel gelegenheid te bieden voor vrije conversatie geeft hier ruimte aan. Laat cursisten zelf onderwerpen aandragen waar ze het over willen hebben en laat daarover échte gesprekken over voeren. Met input van de docent: door woorden aan te dragen, door handige zinnen op het bord te laten verschijnen. Dat kan natuurlijk in gesprek met de hele groep, maar ook met een werkvorm als TPRS (Teaching Proficiency through Reading and Storytelling), waarbij aandacht voor woordenschat, luisteren, imiteren, spreken en schrijven wordt geïntegreerd. Bij deze werkvorm laat de docent laat een zelfgemaakt verhaal ontstaan door gericht vragen te stellen rond een aantal basiswoorden in afbeelding of uitbeelding. Effectief omdat het verhalen oplevert die aansluiten bij de eigen ervaringen (wie wil niet zijn eigen verhaal delen met anderen?), de groep een gemeenschappelijk verhaal geeft, en dat ook nog eens veel gemakkelijker wordt onthouden dan andere vormen van input. Alle andere werkvormen waarbij cursisten een actieve rol hebben nodigen cursisten ook uit hun eigen inbreng te geven en met elkaar te leren. Ze zorgen er ook voor dat de spreektijd voor de cursisten zo hoog mogelijk is – volgens de ‘gouden’ regel 70% student talking time in de les – zodat die les benut wordt voor activiteiten waarvoor de cursisten elkaar nodig hebben, onder leiding van de docent.

Een stevig fundament

Door oefening van luisteren en spreken voorrang te geven in een taaltraject, zeker in het begin, ligt er een stevig fundament voor verdere taalverwerving op weg naar B1. Bied cursisten een veelheid aan luistermateriaal en onderstreep het belang van herhaald luisteren. Werk elke les, hoe kort dan ook, aan verstavaardigheden. Onderstreep het belang van veel en herhaald luisteren door bijvoorbeeld een luisterportfolio te laten samenstellen en door cursisten filmpjes, vlogs, luisterboeken en podcasts die zij leuk vinden te laten uitwisselen. Laat cursisten ook buiten de les veel en actief met luisteren bezig. Het materiaal dat leergangen hiervoor bieden zou als het belangrijkste huiswerk mogen worden beschouwd, en in ieder geval als verplicht. Veel ruimte voor (re)productieve oefening met de nieuwe informatie helpt cursisten vervolgens al snel vlot en goed uit hun woorden te komen, in gesprek binnen en buiten de les, en de monitor flink te laten werken.

Meer! Meer!

Voor meer informatie over het project Hoe komen we naar B1?, zie www.bvnt2.org/hoekomenwenaarb1. Daarop vind je andere blogs, artikelen en interviews met succesfactoren.

Experts van de bijeenkomst waarop deze blog gebaseerd is, zijn: Annet Berntsen, Ellis Delken, Jan Deutekom, Jedidja Witmer, José Scholte, Kaatje Dalderop, Mariska Sondervan, Onno ter Haar, Petra Lentjes, Petra Popma en Sabrina Braun.

Dictoglos: https://www.coutinho.nl/nl/dictoglos-9789062832156